18187 |
hoofddoek |
plag:
plax (Q094p Hees)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c]
I-4
|
20767 |
hoofdkaas |
geperste kop:
gepjəstə kop (Q094p Hees),
hoofdvlees:
hɛitflē.s (Q094p Hees)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kopkussen:
koͅpkeͅsə (Q094p Hees),
kussen:
keͅsən (Q094p Hees)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
33932 |
hoofdstel |
kopstuk:
kopstęk (Q094p Hees),
koptoom:
koptō.m (Q094p Hees
[(ouder dan kopst@k)]
)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hoog tiet (Q094p Hees),
hoogtiet (Q094p Hees)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoogdag:
doa zie vier hoogdoag (Q094p Hees),
ao: kort uitgesproken
do zie vier hoogdaog (Q094p Hees)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsels:
hiɛsǝlǝ (Q094p Hees)
|
Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13
|
22164 |
hooi |
hooi:
hōi̯ (Q094p Hees)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
32910 |
hooi harken |
reken:
rē̜.kǝ (Q094p Hees)
|
Het werken met de houten hooihark, zwelen. Zie ook de lemma''s over het bijeenwerken van de rijen en de huikelingen in de volgende paragraaf. Het object van de werkwoorden is steeds "het gemaaide gras", "hooi . Voor de fonetische documentatie van het woordtype hooien zie het lemma ''hooien''. [JG 1a, 1b; A 28, 1d; Lu 6, 1d]
I-3
|
32919 |
hooi keren |
draaien:
drɛ̄ǝ (Q094p Hees)
|
Als het gespreide gras aan de bovenkant droog is, wordt het omgedraaid. Dit gebeurde met de hooihark (voornamelijk in het noorden van Nederlands Limburg) of met de schudgaffel (voornamelijk in centraal en zuidelijk Limburg). Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. [N 14, 99; N 4.1 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 34, 2; L 34, 70; monogr.]
I-3
|