21283 |
kerel |
kerel:
ki-jal (Q094p Hees),
kial (Q094p Hees)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
omdraaien:
emdrɛǝ (Q094p Hees),
emdrɛ̄ (Q094p Hees)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|
23214 |
kerk |
kerk:
⁄r waor te vrieg in de kèrk (Q094p Hees)
|
te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de kliöpel van de klok (Q094p Hees)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
24182 |
kerkuil |
kerkuil:
kirköl (Q094p Hees)
|
uil: kerkuil (34 gespikkeld oranje boven, wittig onder; hartvormig gezicht; broedt boven in grote schuren en torens; roep [chchchchchchch] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
kettel[eg]:
kętǝl[eg] (Q094p Hees)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
18208 |
kiel |
kiel:
kiel (Q094p Hees, ...
Q094p Hees)
|
kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kīmǝ (Q094p Hees
[(minder gebruikelijk dan kijnen)]
),
kijnen:
kęi̯nǝ (Q094p Hees)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
20498 |
kieskauwer |
keverbek:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
kieverbek (Q094p Hees)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|
17919 |
kietelen |
kriebelen:
krībələ (Q094p Hees)
|
kietelen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|