24416 |
kieuwen |
kieuwen:
ook in ZND 27, 084
kieuwe (Q094p Hees)
|
kieuwen ve vis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24184 |
kievit |
kievit:
kiewit (Q094p Hees)
|
kievit (31 ronde vleugels; kuifje; bekend van de eierenraperij [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17600 |
kin |
kin:
kin (Q094p Hees)
|
kin [N 10b (1961)]
III-1-1
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
keint (Q094p Hees)
|
kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinkettel:
kenkętǝl (Q094p Hees)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
17601 |
kinnebak |
kinnebak:
kinnebak (Q094p Hees, ...
Q094p Hees,
Q094p Hees)
|
kaak [N 10b (1961)] || kinnebak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (Q094p Hees)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
gehikkeld (volt. deelw.):
gǝhikǝlt (Q094p Hees)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34010 |
kippen, storten |
opslaan:
ǫpsluǝ. (Q094p Hees)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
18142 |
kippenborst |
kiekenborst:
kiekebwos (Q094p Hees)
|
borstbeen: vooruitstekend borstbeen [kiepeboorst, kiekeborst] [N 10 (1961)]
III-1-2
|