21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleͅngeͅld (Q094p Hees)
|
kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
23215 |
klepel |
klepel:
de kliöpel van de klok (Q094p Hees)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladzōu̯ǝr (Q094p Hees),
slag:
slǭ.x (Q094p Hees)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
babbelwijf:
babbelwief (Q094p Hees),
schaterwijf:
schaoterwief (Q094p Hees),
sch op zijn Duitsch
schoatterwief (Q094p Hees)
|
Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
klēr (Q094p Hees, ...
Q094p Hees)
|
kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
kliere (Q094p Hees)
|
hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18120 |
kloven |
kloven:
klaeve (Q094p Hees)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (Q094p Hees)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (Q094p Hees)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitse (Q094p Hees)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|