18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
lèglooper (Q094p Hees)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
lęǝs (Q094p Hees)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ənə leeuw (Q094p Hees)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
33883 |
leewater |
leewater:
lęi̯wǭtǝr (Q094p Hees)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
17815 |
leggen |
leggen:
leͅgə (Q094p Hees)
|
leggen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
34147 |
leiden |
met de koe naar de stier gaan:
mɛt dǝ ku nār dǝn stīr gān (Q094p Hees)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17643 |
lende |
lende:
linne (Q094p Hees)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
hoop:
huǫ.p (Q094p Hees)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
17558 |
lenig |
rap:
rap (Q094p Hees)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
Opm. lange e.
lente (Q094p Hees)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|