id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22750 | lied, liedje | liedje: liedje (Hees) | Een lied, een liedje. [ZND 30 (1939)] III-3-2 |
17647 | lies | lies: lies (Hees), līēs (Hees), līs (Hees) | de lies (plooi van de dij) [ZND 30 (1939)] || Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c] || lies, liezen [den dunne, lieze, lieses] [N 10 (1961)] I-12, III-1-1 |
21478 | liniaal | lat: ’n lat (Hees), regel: règel (Hees) | Een liniaal (om rechte lijnen te trekken). [ZND 30 (1939)] III-3-1 |
28772 | linnen, linnengoed | lijwaad: livǝt (Hees), linnen: lenǝ (Hees) | Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.] II-7 |
17617 | lip | lip: lep (Hees), lip (Hees), lippe (Hees) | een lip [znd A1 (1940sq)] || rode lippen [ZND 30 (1939)] || Zie afbeelding 2.8 en 2.10. [JG 1a, 1b] I-9, III-1-1 |
31599 | lip van een hoefijzer | lip: lep (Hees) | Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.] II-11 |
18051 | litteken | lijnteken: līntēͅikə (Hees) | Als een wond of zweer is genezen, blijt de plaats ervan meestal zichtbaar. die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [ZND 49 (1958)] III-1-2 |
34133 | loeien van de koe in het algemeen | keken: kɛ̄.kǝ (Hees) | [N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.] I-11 |
17721 | loeren | lonken: loonke (Hees) | kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)] III-1-1 |
33813 | lomp paard | karhengst: kārheŋs (Hees) | [JG 1a; N 8, 62h] I-9 |