17744 |
slaap |
slaap:
slop (Q094p Hees)
|
slaap [N 10b (1961)]
III-1-1
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (Q094p Hees)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋs (Q094p Hees),
piet:
pet (Q094p Hees)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
canadase [eg]:
kánǝdasǝ [eg] (Q094p Hees),
ressorten[eg]:
rǝsǭrǝ[eg] (Q094p Hees)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
17930 |
slenteren |
slensen:
slensə (Q094p Hees),
slenteren:
slentərə (Q094p Hees, ...
Q094p Hees,
Q094p Hees)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slēpə (Q094p Hees),
slē.pǝ (Q094p Hees)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)]
I-2, III-1-2
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
busje:
beskǝ (Q094p Hees)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sloekderm (Q094p Hees)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17577 |
sluik haar |
stijf haar:
styf [hōr} (Q094p Hees)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
knikken:
knikke (Q094p Hees)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|