| 24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spenəgewēəf (L246c Hegelsom)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
| 32749 |
spitten |
spaden:
spāi̯ǝ (L246c Hegelsom)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
| 20125 |
staart |
staart:
start (L246c Hegelsom)
|
Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-9
|
| 21272 |
stad |
stad:
stat (L246c Hegelsom)
|
stad [RND]
III-3-1
|
| 28377 |
stal |
stal:
stal (L246c Hegelsom)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|
| 22730 |
standbeeld |
standbeeld:
stanbe:lt (L246c Hegelsom)
|
standbeeld [RND]
III-3-2
|
| 18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tankpien (L246c Hegelsom)
|
kiespijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
| 24385 |
teek |
teek:
teek (L246c Hegelsom)
|
teek [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
| 34320 |
tepel, tet |
knoop:
knoǝp (L246c Hegelsom)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
| 27253 |
timmerman |
timmerman:
tømǝrmān (L246c Hegelsom)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|