32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (L246c Hegelsom
[(m)]
)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zɛi̯ǝ (L246c Hegelsom)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
17783 |
zien, kijken |
zien:
zēn (L246c Hegelsom)
|
zien [RND]
III-1-1
|
18078 |
zware verkoudheid |
zo rot als een mispel zijn:
ik bin zoe rot aas n mispel (L246c Hegelsom)
|
Zware verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwimən (L246c Hegelsom)
|
zwemmen [RND]
III-3-2
|