| 22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
midi kɛ.gəls wört nimər gəspölt (L246c Hegelsom)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
| 19664 |
kelder |
kelder:
keͅldər (L246c Hegelsom)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
| 21283 |
kerel |
vent:
vɛnt (L246c Hegelsom)
|
kerel [RND]
III-3-1
|
| 22803 |
kermis |
kermis:
kɛrməs (L246c Hegelsom)
|
kermis [RND]
III-3-2
|
| 24334 |
kever, tor |
kever:
kever (L246c Hegelsom)
|
kever, tor [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
| 24337 |
kikker |
kwakvors:
kwɛkfōͅrs (L246c Hegelsom),
kwekker:
kwɛkər (L246c Hegelsom)
|
kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
| 24336 |
kikkerdril |
kwakvorsenbibbel:
kwɛkfoͅrsəmbebəl (L246c Hegelsom)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
| 24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)bibbel, bibber:
kwɛkfoͅrsəmbebəl (L246c Hegelsom)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
| 17601 |
kinnebak |
kinnebak:
kinnebak (L246c Hegelsom, ...
L246c Hegelsom,
L246c Hegelsom)
|
Was er vroeger een ander woord bekend? Zo ja, welk? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
| 33404 |
kippenhok |
hoenderhok:
hondǝrhǫk (L246c Hegelsom)
|
Het vrijstaande gebouwtje of de afgesloten ruimte ergens in de boerderij, waarin zich de zitstokken en legnesten voor de kippen bevinden. Begripsmatig is het kippenhok lastig af te bakenen van de kippenzolder; vaak lopen de twee benamingen voor het kippenverblijf door elkaar. De twee lemma''s "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder, polder" (2.5.2) vullen elkaar dan ook aan. De polder-opgaven met de betekenis "kippenzolder, kippenverblijf" zijn overgeplaatst naar het lemma "kippenzolder, polder" (2.5.2); zie de toelichting bij dat lemma. De twee elementen van de samenstellingen van het type kippen-hok zijn apart in kaart te brengen. Het eerste element (hoender-, kippen-, hennen- en kieken-) is hier in deze aflevering over de bedrijfsgebouwen niet verder behandeld; men vindt het in de aflevering over het pluimvee, waar het beter tot z''n recht zal komen. Kaart 30 bevat het tweede element van de bedoelde samenstellingen, de bepaalde delen (-stal, -huis, -hok, -kooi, -kouw en -kot). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 11. [N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|