24333 |
karper |
karp:
ké.rp (L165p Heijen),
karper:
karper (L165p Heijen)
|
karper [SGV (1914)]
III-4-2
|
19398 |
karpet, vloerkleed |
kleed:
klēt (L165p Heijen)
|
(vloer)kleed, tapijt
III-2-1
|
34630 |
karren |
karren:
karǝ (L165p Heijen)
|
Aanhoudend met de kar rijden voor een karwei. Bij uitbreiding ook: veel op en af lopen, fietsen, rijden. [N 17, 98]
I-13
|
33694 |
karrenspoor |
zandweg:
zāntwē̜x (L165p Heijen)
|
Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.]
I-8
|
32224 |
karspoor |
karspoor:
karspōr (L165p Heijen)
|
Bij een onverharde weg, de twee evenwijdig lopende uithollingen in het wegdek, veroorzaakt door de wielen van de kar. [JG, 1a; monogr.]
II-12
|
34621 |
karsteun |
achterstijp:
axtǝrstip (L165p Heijen),
steun:
(mv)
stø̄nǝn (L165p Heijen),
stijp:
stip (L165p Heijen),
(mv)
stipǝn (L165p Heijen)
|
Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.]
I-13
|
31572 |
karwip |
karlicht:
karlext (L165p Heijen),
karwip:
[kar]wep (L165p Heijen),
luie knecht:
løje knɛxt (L165p Heijen)
|
Werktuig dat door smeden wordt gebruikt om karren op te lichten, bijvoorbeeld wanneer er onderdelen van een wiel zoals een naafbus of wielband vervangen moeten worden. Het bestaat uit een getande stang die door middel van een hefboom omhoog en omlaag kan worden bewogen. Mogelijk kunnen met de termen in dit lemma ook andere soorten heftoestellen worden bedoeld. Zie ook afb. 208. [N 17, 81; N 33, 283; monogr.]
II-11
|
19695 |
kast |
kast:
kāst (L165p Heijen, ...
L165p Heijen)
|
kast [SGV (1914)]
III-2-1
|
19505 |
kastplank |
schap:
sxāp (L165p Heijen)
|
kastplank, schap
III-2-1
|
19826 |
kat |
balkhaas:
balkhaos (L165p Heijen),
kat:
kat (L165p Heijen, ...
L165p Heijen),
mies:
mies (L165p Heijen)
|
kat [SGV (1914)] || poes
III-2-1
|