e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heijen

Overzicht

Gevonden: 2777
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kauw kerkkauw: kèrkauw (Heijen), kèrkkow (Heijen, ... ) kauw || kerkkauw [SGV (1914)] || torenkraai III-4-1
keel, strot keel: kè:l (Heijen), strot: strot (Heijen, ... ) keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [SGV (1914)] III-1-1
keerklossen keerklossen: keerklossen (Heijen) Klampen die op de roeden tegen de askop worden vastgespijkerd om te voorkomen dat de roeden door de asgaten zakken. Volgens een invuller uit l 289 gebeurt dit alleen bij houten roeden. [N O, 3f; A 42A, 78; N O, 3d] II-3
keerstrook, wendakker vooreind: vø̜rę̄nt (Heijen) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
kennen kennen: kennen (Heijen), kènne (Heijen) kennen [SGV (1914)] || kennen (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
kerel kerel: kèl (Heijen) kerel [SGV (1914)] III-3-1
kerk kerk: kèrk (Heijen) kerk [SGV (1914)] III-3-3
kerkuil katuil: katuul (Heijen) kerkuil III-4-1
kerkwaarts kerkwaarts: kèrkwarts (Heijen) kerkwaarts [SGV (1914)] III-3-3
kern sluik: sluk (Heijen), slǫk (Heijen) Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15] I-11