34646 |
koets |
koets:
kuts (L165p Heijen)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koets (L165p Heijen)
|
koets [SGV (1914)]
III-3-1
|
31201 |
koevoet, hefboom |
hefboom:
hɛf˱bǫm (L165p Heijen)
|
IJzeren hefboom van 90 tot 120 cm lang die van onderen eindigt in een schuin uitstaande, gespleten klauw. De koevoet wordt gebruikt bij het verplaatsen van zware lasten, maar ook voor sloopwerk en om spijkers uit te trekken. Zie voor de woordtypen domphout (L 331) en domper (L 330) ook het Tegels woordenboek, pag. 81, s.v. ɛd√¥mpeɛ: "het optillen of verplaatsen van een zwaar voorwerp door middel van een hefboom, die men op een ondergeschoven blok of steen laat rusten."' [N 33, 240; N 33, 114; N 17, 81]
II-11
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kuhart (L165p Heijen)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20864 |
koffie |
koffie:
koffie (L165p Heijen, ...
L165p Heijen)
|
koffie [SGV (1914)] || koffie, een kop ~ [SGV (1914)]
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
drats:
drats (L165p Heijen),
koffiedrats:
koffiedrats (L165p Heijen)
|
koffiedik [SGV (1914)] || koffiedik, koffiedrab
III-2-3
|
20787 |
koken (intr.) |
brotselen:
brøͅtsələ (L165p Heijen),
koken:
kōākə (L165p Heijen)
|
koken [DC 03 (1934)] || zacht koken of bakken; koken door ongeoefend persoon
III-2-3
|
20800 |
koken (tr.) |
koken:
kōͅkə (L165p Heijen)
|
koken
III-2-3
|
20803 |
kokkin |
kookster:
koͅkstər (L165p Heijen)
|
kokkin
III-2-3
|
24189 |
kokmeeuw |
pikmeeuw:
pikmèw (L165p Heijen)
|
kokmeeuw
III-4-1
|