33218 |
op een hoop gooien |
op een hoop schudden:
ǫp ęnǝn hōp sxødǝ (L165p Heijen)
|
Het uitstorten van de aardappelen in de kuil. [N 12, 29; monogr.]
I-5
|
32922 |
op heukelingen zetten, zwelen |
op weeroppers zetten:
ǫp [weeroppers] ˲zętǝ (L165p Heijen)
|
Het bijeenwerken van de langwerpige heuveltjes tot de kleinste soort hopen: heukelingen of heukels. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de heukeling, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''heukeling''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''heukeling''. In dit en in de volgende lemma''s komen het woordtype opper en de afleidingen daarvan, zoals opperen, voor. Het type kent een achttal mogelijke typevarianten die onderling geen voorkeursvolgorde hebben: opper, upper, oppel, uppel, hopper, hupper, hoppel, huppel. In dit en in de volgende lemma''s zijn de vormen met en zonder begin-h als aparte woordtypen behandeld; de andere vormen staan steeds in dezelfde volgorde. De kaarten 39, 41 en 43, respectievelijk "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 40, 42 en 44: "heukeling", "hoop" en "opper". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 103; JG 1a, 1a, 1c; monogr.]
I-3
|
20277 |
op kraambezoek gaan |
kindjeskoffie:
kie.ndjeskoffie (L165p Heijen)
|
koffie na de kerkgang of het doopsel
III-2-2
|
32920 |
op rijen zetten |
in de dijk zetten:
in dǝn dīk ˲zętǝ (L165p Heijen)
|
Het uitgespreide gras dat de eerste droging heeft ondergaan bijeenwerken tot rijen of langwerpige heuveltjes. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de rij, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''rij, wiers''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''rij, wiers''. Achter in het lemma staan dan de werkwoorden bijeen die geen formeel verband met de benamingen voor de rij hebben. De kaart bevat de denominatieven van de heteroniemen voor rij, wiers en de werkwoordelijke uitdrukkingen met die heteroniemen, ook geordend zoals in het lemma ''rij, wiers''. [N 14, 100; JG 1b, 1c, 2c; A 10, 18; L 38, 36; monogr.]
I-3
|
17913 |
opbergen |
opbergen:
opbèrrege (L165p Heijen)
|
opbergen [DC 38 (1964)]
III-1-2
|
20439 |
opgebaard zijn |
op het lijkstrooi liggen:
hij lit óp ’t liekstroj (L165p Heijen)
|
hij ligt opgebaard
III-2-2
|
31500 |
ophaler |
aantrekker:
antrękǝr (L165p Heijen)
|
Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b]
II-11
|
19255 |
ophouden met het werk |
ophouden:
ophalden (L165p Heijen)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)]
III-1-4
|
32928 |
opper |
grote opper:
grōtǝ ø̜pǝr (L165p Heijen)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18030 |
oprispen |
oprupsen:
opripsen (L165p Heijen)
|
oprispen [SGV (1914)]
III-1-2
|