20415 |
peettante |
geul:
cf. Roukens, p. 306 "Patin-Pate"(met o.a. "göl", "göllemeuj, gölletant"(f.) en "göll(e)oom(e cf. Rh.wwb II, s.v. "Gote"1311 (kaart 60 Venrays wb. p. 164 s.v. "gäöl"(meter bij de doop, vrouwelijke doopgetuige cf. VD D-N s.v. "Godel"(reg.) 0.1 peettante, meter; cf. ook VD D-N s.v. Goden"(reg.) 0.1 peettante, meter; cf. VD D-N s.v. "Godl"= Godel; vgl. ook VD D-N s.v. "Göd"(reg.) 0.1 peetoom, peter
geul (L165p Heijen),
cf. VD D-N s.v. "Godel"(reg.) 0.1 peettante, meter; cf. ook VD D-N s.v. Goden"(reg.) 0.1 peettante, meter; cf. VD D-N s.v. "Godl"= Godel; vgl. ook VD D-N s.v. "Göd"(reg.) 0.1 peetoom, peter
geul (L165p Heijen),
geulemui:
cf. Roukens, p. 306 "Patin-Pate"(met o.a. "göl", "göllemeuj, gölletant"(f.) en "göll(e)oom(e cf. Rh.wwb II, s.v. "Gote"1311 (kaart 60 Venrays wb. p. 164 s.v. "gäöl"(meter bij de doop, vrouwelijke doopgetuige cf. WNT s.v. "mui (II)". Zie moei; cf. VD D-N s.v. "Godel"(reg.) 0.1 peettante, meter; cf. ook VD D-N s.v. Goden"(reg.) 0.1 peettante, meter; cf. VD D-N s.v. "Godl"= Godel; vgl. ook VD D-N s.v. "Göd"(reg.) 0.1 peetoom, peter
geulemui (L165p Heijen),
meter:
mêter (L165p Heijen),
peettante:
pèètta.nte (L165p Heijen)
|
meter (de vrouw, die het kind ten doop houdt en wier naam het kind gewoonlijk ontvangt) [DC 05 (1937)] || peettante (de tante naar wie iemand genoemd is) [DC 05 (1937)] || peettante, meter, doopmoeder || peter (de man, wiens naam het kind gewoonlijk ontvangt) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
32456 |
peg |
klompenpin:
klōmpǝpen (L165p Heijen)
|
Houten pennetje waarmee het zoolbeslag onder het loopvlak van de klomp wordt vastgezet. In Weert (L 289) en omgeving werd voor het maken van de peggen hout gebruikt dat hondshout (hoŋshǫwt) of hondkersenhout (hoŋkø̜rsǝhǫwt) werd genoemd. In Gennep (L 164) en omgeving was het onder de benaming klompenpinnenhout (klōmpǝpenǝhōlt) bekend. [N 24, 71, add.; monogr.]
II-12
|
20812 |
pekel |
pekel:
pēkəl (L165p Heijen)
|
pekel
III-2-3
|
26039 |
penbalk |
pinbalk:
pinbalk (L165p Heijen)
|
De zware balk waar de pensteen op rust. Zie ook afb. 48. [N O, 29b; N O, 45c; A 42A, 89; A 42A, 17; monogr.]
II-3
|
31404 |
penboor |
penboor:
pɛn˱bō̜r (L165p Heijen)
|
Boorijzer waarvan de schacht uitloopt in een cilindervormige pen. Aan beide zijden van de pen bevinden zich twee loodrecht op de booras staande snijvlakken. De boor wordt gebruikt om een bestaand boorgat groter te maken. De pen van de boor wordt daartoe in het voorgeboorde gat geplaatst. Zie ook afb. 113. [N 33, 146]
II-11
|
26233 |
pensteen |
pinsteen:
pinsteen (L165p Heijen)
|
De steen op de penbalk waarin het achtereinde van de molenas en in het bijzonder de daaraan bevestigde ijzeren pin, de taats, draait. De pensteen is in het algemeen uit een harde steensoort vervaardigd en kent een halfcilindervormige uitsparing. Zie ook afb. 47 en 48. [N O, 29a; A 42A, 88]
II-3
|
33717 |
penwortel van een den |
pin:
pen (L165p Heijen)
|
De penvormige wortel van een dennenboom. [N 27, 9b]
I-8
|
20842 |
peper |
peper:
pêpər (L165p Heijen)
|
peper [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
17911 |
persen |
arbeiden:
arbeiden (L165p Heijen),
persen:
parsen (L165p Heijen)
|
Het maken van uitdrijvende bewegingen, gezegd van de koe die gaat kalven. [N 3A, 47] || persen [SGV (1914)]
I-11, III-1-2
|
19229 |
persoon met een lastig karakter |
hengst:
Wat ennen hingst is dèn buurman van óllie
hingst (L165p Heijen)
|
ongemakkelijk persoon
III-1-4
|