31433 |
ponsbed |
stempelkussen:
stẽ̜mpǝlkøsǝ (L165p Heijen)
|
IJzeren of stalen onderlaag die dient als ondersteuning van het te ponsen plaatmateriaal. In het ponsbed zijn uithollingen aangebracht waarin de ponsnippel precies passend terecht komt. Zie ook afb. 134. [N 33, 346b]
II-11
|
31431 |
ponsmachine |
ponsmachine:
põ̜nsmǝšīn (L165p Heijen)
|
Door handkracht of door een elektromotor aangedreven machine om gaatjes te maken in plaatmateriaal. Bij het ponsen wordt een hardstalen ponsnippel met grote kracht door het te bewerken materiaal gedrukt waarbij een, meestal rond, plaatje wordt uitgesneden. Het plaatmateriaal rust daarbij op een metalen onderlaag, het ponsbed, waarin één of meer uithollingen zijn aangebracht die in doorsnee overeenkomen met die van de ponsnippel. Zie ook afb. 133. Het woordtype knipmachine (L 159a) is in dit lemma opgenomen omdat er ook gecombineerde pons- en knipmachines bestaan waarmee beide werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd. [N 33, 345]
II-11
|
31432 |
ponsnippel |
stempel:
stẽ̜mpǝl (L165p Heijen)
|
Het onderdeel van de ponsmachine waarmee het gat in het plaatmateriaal wordt geponst. Het bestaat uit een hardstalen pen met een massieve schacht, die eindigt in een hol uiteinde waarvan de omtrek geslepen is. Zie ook afb. 134. [N 33, 346a; N 64, 72]
II-11
|
19474 |
pook |
pook:
pōək (L165p Heijen),
porkelijzer:
pøͅrkəlīzər (L165p Heijen),
porkijzer:
pøͅrkīzər (L165p Heijen),
porkpin:
pøͅrkpen (L165p Heijen),
rakelijzer:
rōͅkəlīzər (L165p Heijen)
|
kachelpook || pook [SGV (1914)]
III-2-1
|
33172 |
pootgoed, pootaardappelen |
poter:
pø̜̄tǝr (L165p Heijen)
|
Mooie aardappelen worden apart gehouden om in het volgend seizoen gepoot te worden, als pootaardappelen. Pootaardappelen mogen niet te groot en niet te klein zijnen er mogen veel ogen in zitten. Ze worden op een koele plaats, in de kelder, bewaard. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen voor aardappel, zie het lemma Aardappel. [N M, 15; JG 1a; L 40, 55; monogr.; add. uit N M, 22]
I-5
|
24490 |
populier (alg.) |
peppel:
péppel (L165p Heijen),
peppelenboom:
péppelebôm (L165p Heijen)
|
populier
III-4-3
|
24365 |
pos |
joodje:
judje (L165p Heijen)
|
visje
III-4-2
|
20028 |
potaarde |
potleem:
pǫtlēm (L165p Heijen)
|
Aarde of klei die geschikt is om er aardewerk van te bakken. [N 49, 1a; N 27, 48; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
33171 |
poten |
planten:
plāntǝ (L165p Heijen),
poten:
pø̄t (L165p Heijen),
pǭtǝ (L165p Heijen)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
19494 |
potkachel |
duiveltje:
dyvəltjə (L165p Heijen)
|
klein potkacheltje
III-2-1
|