20311 |
puber |
herfsthaan:
hé.rfshaon (L165p Heijen),
markthaan:
mé.rthaon (L165p Heijen),
mérthaon (L165p Heijen),
opscheuteling:
ópschötteling (L165p Heijen),
wchsling:
wèsling (L165p Heijen),
wèsseling (L165p Heijen)
|
bakvis, jong meisje || bakvis, puber || puber, opgroeiende jongen
III-2-2
|
20651 |
pudding |
podding:
podeŋ (L165p Heijen)
|
pudding
III-2-3
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pymstējn (L165p Heijen),
pymstēn (L165p Heijen)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
punt:
pø̄nt (L165p Heijen)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
25014 |
punt, stip |
punt:
punt (L165p Heijen, ...
L165p Heijen)
|
punt [SGV (1914)]
III-4-4
|
31312 |
puntbeitel |
puntbeitel:
pønt˱bęjtǝl (L165p Heijen)
|
Puntige, smalle beitel, die wordt gebruikt bij het bewerken van harde metalen. [N 33, 111]
II-11
|
31402 |
puntboor |
puntboor:
pønt˱bǭr (L165p Heijen)
|
Boorijzer waarvan de schacht in een punt uitloopt. De puntboor werd vroeger meestal door de smid zelf vervaardigd van dun gereedschapsstaal. Aan het uiteinde werden drie snijkanten geslepen. De puntboor werd onder meer in een boogdrilboor gebruikt. Zie ook dat lemma en afb. 111. Volgens de invuller uit Q 5 hadden boren die door de smid zelf werden gesmeed een vierkante schacht en een vierkante, tapse kop. De snede werd aangesmeed. De boren waren doorgaans linksdraaiend. De puntboor werd soms ook wel als verzinkboor gebruikt. Antwoorden van dit type zijn opgenomen in het lemma "souvereinboor, verzinkboor". [N 33, 145; N 33, 164]
II-11
|
33635 |
putemmer |
putemmer:
pøtemər (L165p Heijen)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
33633 |
puthaak |
puthaak:
pøthōͅk (L165p Heijen)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|