28408 |
bijenkast |
bijenkast:
bejǝnkast (L165p Heijen)
|
Bewoning voor bijen. In het midden van de vorige eeuw ging men de ouderwetse korven door houten kasten vervangen. Sindsdien zijn er verschillende soorten bijenkasten ontwikkeld. Hoofdtypen in constructie en wijze van werken zijn a) bovenbehandeling, onder andere bekend in Nederland en Engeland, en b) achterbehandeling, onder andere bekend in Duitsland. In hoofdzaak bestaat de moderne bijenkast uit enige boven (soms naast of achter) elkaar geplaatste kamers - bakken zonder deksel en zonder bodem -, met in twee van de vier wanden een sponning, waar de toplatten der raampjes in komen te hangen (De Roever, pag. 172). Een dekplank dekt de bovenste kamer af en een dak beschermt bijen, broed en voorraad tegen regen en wind. [N 63, 2b; N 63, 2 add.; JG 1a + 1b; S 3; Ge 37, 18; monogr.]
II-6
|
28407 |
bijenkorf |
bijenkaar:
bejǝkǭr (L165p Heijen)
|
Korf waar een imker bijen in houdt. Zie ook het lemma ɛbijenkorfɛ in wld II.6, pag. 9-11. Het materiaal uit dit lemma vormt een aanvulling daarop.' [N 40, 102; monogr.]
II-12
|
19689 |
bijkeuken, achterkeuken |
goot:
gø͂ͅt (L165p Heijen)
|
ruimte van het boerenhuis achter de keuken waar gewassen werd, bijkeuken
III-2-1
|
21102 |
bijten |
bijten:
bĭĕte (L165p Heijen)
|
bijten [DC 37 (1964)]
III-2-3
|
33213 |
bijzondere rieken, a. voerriek |
schupriek:
sxø̜prīk (L165p Heijen)
|
Een riek met brede platte tanden, om voer uit de koeketel te scheppen. Zie ook de toelichting bij het lemma Aardappelriek, Algemeen. [N 18, 26a]
I-5
|
17652 |
bil |
bats:
bats (L165p Heijen, ...
L165p Heijen),
bil:
bil (L165p Heijen, ...
L165p Heijen)
|
Bil. Ook platte woorden! [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34086 |
billen |
batsen:
batsǝ (L165p Heijen)
|
Het achterwerk van de koe. [N 3A, 112]
I-11
|
34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
benǝbē̜r (L165p Heijen)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|
18225 |
binnenstebuiten |
krang:
krang (L165p Heijen)
|
krang (t binnenst buiten) [SGV (1914)]
III-1-3
|
31233 |
blaasbalgklep |
uitlaat:
ytlǭt (L165p Heijen)
|
In een blaasbalg met twee compartimenten, zowel de benaming voor de aanvoerklep voor de lucht als voor de klep in het vaste tussenschot waardoor de lucht van de ene kamer in de ander geperst kan worden en via de luchtleiding naar het smidsvuur kan stromen. Op deze wijze ontstaat een onafgebroken luchtstroom. Zie voor het woordtype fok ook het lemma "trekopeningen" in Wld ii.8, pag. 62. [N 33, 14; N 33, 15]
II-11
|