21092 |
schaften |
schoften:
schŏften (L165p Heijen)
|
schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
schofttijd:
schŏfttied (L165p Heijen)
|
schafttijd [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schānd (L165p Heijen)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
34431 |
schapen hoeden |
hoeden:
høi̯ǝ (L165p Heijen)
|
Bedoeld wordt het laten grazen van de schapen, terwijl men ze bijeenhoudt. [N 77, 49; N 78, P 188 add.; monogr.]
I-12
|
17800 |
schede |
schede:
schei (L165p Heijen)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
schin (L165p Heijen),
Scheenbeen.
schīn (L165p Heijen)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34587 |
schei |
scheien:
sxęi̯ǝ (L165p Heijen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
keerlatje:
keerlatje (L165p Heijen)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelden (L165p Heijen, ...
L165p Heijen),
schimpen:
schimpen (L165p Heijen, ...
L165p Heijen,
L165p Heijen)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25023 |
schemering, valavond |
valavond:
valaovend (L165p Heijen)
|
schemer, halfduister
III-4-4
|