18465 |
schoenen poetsen |
wiksen:
weksə (L165p Heijen, ...
L165p Heijen)
|
schoenen poetsen
III-1-3, III-2-1
|
19919 |
schoffel |
erwtenschoffel:
ɛrtǝsxufǝl (L165p Heijen),
schoffel:
sxufǝl (L165p Heijen)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
omschoffelen:
ømsxufǝlǝ (L165p Heijen),
schoffelen:
sxufǝlǝ(n) (L165p Heijen)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33307 |
schoffelmachine |
schoffelmachientje:
sxufǝlmǝsīntjǝ (L165p Heijen)
|
Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51]
I-5
|
34629 |
schokken |
slaan:
slǭn (L165p Heijen)
|
Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97]
I-13
|
22371 |
schommel |
schommel:
o is dof
schommel (L165p Heijen)
|
schommel [SGV (1914)]
III-3-2
|
21366 |
schoolopziener |
schoolopziender:
scholopziender (L165p Heijen)
|
schoolopziener [SGV (1914)]
III-3-1
|
20354 |
schoondochter |
schoondochter:
schŏndochter (L165p Heijen)
|
schoondochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20352 |
schoonmoeder |
schoonmoeder:
schŏnmōēder (L165p Heijen)
|
schoonmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20351 |
schoonouders |
schoonouders:
schŏnālders (L165p Heijen)
|
schoonouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|