19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
neutelig:
D¯n baos is en bitje neutelig vanmé.n, gôt ¯m mar uut de wèg; cf. VD s.v. "neutelig"2. slecht gehumeurd, korzelig; cf. s.v. "netelig
neutelig (L165p Heijen)
|
gemelijk, korzelig
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
slei (L165p Heijen)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
31359 |
slee, support |
slee:
slēj (L165p Heijen)
|
Het verschuifbare onderdeel van de draaibank waarop de beitelhouder is gemonteerd. De slee kan evenwijdig aan de hartlijn van de draaibank verplaatst worden. [N 33, 269]
II-11
|
24552 |
sleedoorn |
sleen:
sleen (L165p Heijen),
slenenstruik:
sleenestroek (L165p Heijen),
sleenestruuk (L165p Heijen)
|
sleedoornstruik
III-4-3
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slęi̯phǭlt (L165p Heijen)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
sleen (L165p Heijen)
|
sleedoornbes
III-4-3
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L165p Heijen)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slenteren (L165p Heijen)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipen (L165p Heijen),
slē̜i̯pǝ (L165p Heijen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
31391 |
sleutelvijl |
sleutelvijl:
slø̜tǝlvīl (L165p Heijen)
|
Stalen vijl van 10 tot 20 cm lengte voor het bewerken van sloten en sleutels. Het blad van de vijl kan plat, spits-plat of spits toelopend van vorm zijn. De doorsnede ervan is vierkant, driehoekig, rond of halfrond. Zie ook afb. 106. [N 33, 96; N 33, 93]
II-11
|