34180 |
slijm bij de nageboorte |
slijm:
slīm (L165p Heijen)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34164 |
slijmen |
slijm afzetten:
slīm afzɛtǝ (L165p Heijen)
|
Afscheiding geven uit de schede vóór het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 37]
I-11
|
34178 |
slijmkoek |
flapje:
flɛpkǝ (L165p Heijen)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slīpstēn (L165p Heijen, ...
L165p Heijen)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
31396 |
slijpsteenbak, slijpstelling |
slijpsteenbak:
slīpstēnbak (L165p Heijen)
|
Op een houten of ijzeren onderstel bevestigde en met water gevulde metalen bak waarin een slijpsteen draait. De as van de slijpsteen rust daarbij op twee aan de waterbak bevestigde lagers. [N 33, 270]
II-11
|
19282 |
slim |
gewiekst:
Da is ¯n gewikste manie.r van é.rbèjje
gewikst (L165p Heijen),
klug (du.):
¯n kloe.g ménneken, d¯n dizze
kloe.g (L165p Heijen),
schrander:
schrander (L165p Heijen),
slim:
Wa kiekt da kè.ltje slim uut de ooge Zïj hèt fli.nk korts én ¯t wördt nog slimmer
slim (L165p Heijen)
|
knap, slim || schrander [SGV (1914)] || slim || slim, schrander, erg
III-1-4
|
20501 |
slok |
slok:
sluk (L165p Heijen)
|
slok, teug
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
poesmoemel:
Wa ziede d¯r ónverzörgd uut, ge liekt wél ¯n poesmoemel
poesmoemel (L165p Heijen),
slons:
Bïj die sló.ns is ¯t noojt ópgeruumd ien huus
sló.ns (L165p Heijen),
vetdel:
Die vétdél is nog te vie.s um ân te vatte
vétdél (L165p Heijen)
|
slons, slordige vrouw || slons, viespeuk || slonzige vrouw
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slǫt (L165p Heijen)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slurpen (L165p Heijen),
slörpen (L165p Heijen),
zeuteren:
zø̄tərə (L165p Heijen)
|
drinken, slurpen || je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)]
III-2-3
|