27920 |
spaanders |
spanen:
spø̜̄n (L165p Heijen
[(enkelvoud: spǭn)]
)
|
De kleine stukjes hout die losraken tijdens het werken met de beitel. [N 53, 51; monogr.]
II-12
|
32750 |
spade, spitschop |
schup:
sxøp (L165p Heijen),
spaadschup:
spǭi̯[schup] (L165p Heijen),
steekschup:
stę̄k[schup] (L165p Heijen)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
17830 |
spannen |
spannen:
spannen (L165p Heijen)
|
spannen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33743 |
spanstokje |
stukje hout:
støkskǝ hǭlt (L165p Heijen)
|
Stok of paaltje in de afrasteringsdraad waarmee men die draad spant. [N 14, 65]
I-8
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
spartelen (L165p Heijen)
|
spartelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18091 |
spatader |
spatader:
spatoar (L165p Heijen)
|
spatader [SGV (1914)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
spuiten:
spuiten (L165p Heijen)
|
spatten [SGV (1914)]
III-4-4
|
20770 |
speculaas |
klaasje:
klø͂ͅskə (L165p Heijen),
klaasmop:
klōͅsmoͅp (L165p Heijen),
speculaas:
spekəlōͅs (L165p Heijen)
|
speculaas || speculaasje
III-2-3
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
spejen (L165p Heijen)
|
spuwen [SGV (1914)]
III-1-1
|
26505 |
speelman, klapspaan |
klapspaan:
klapspaan (L165p Heijen)
|
Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159]
II-3
|