18111 |
steenpuist, bloedzweer |
steenpuist:
steejnpüst (L165p Heijen)
|
steenpuist [SGV (1914)]
III-1-2
|
24251 |
steenuil |
ronddregger:
ró.nddrègger (L165p Heijen),
rondzegger:
ró.ndzègger (L165p Heijen)
|
steenuil
III-4-1
|
26060 |
steenzolder van de windmolen |
steenzolder:
steenzolder (L165p Heijen)
|
De verdieping van de windmolen waar zich de molenstenen bevinden. Zie ook het lemma ɛsteenzolder van de watermolenɛ.' [N O, 27a; A 42A, 1; monogr.]
II-3
|
29963 |
steiger |
steiger:
stęjgǝr (L165p Heijen)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
24976 |
steil, sterk hellend |
stik:
stik (L165p Heijen)
|
steil [SGV (1914)]
III-4-4
|
17820 |
steken |
steken:
stêken (L165p Heijen)
|
steken [SGV (1914)]
III-1-2
|
21421 |
stelen |
stelen:
stèèle (L165p Heijen)
|
stelen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-3-1
|
25966 |
stellingmolen |
galerijmolen:
galerijmolen (L165p Heijen)
|
Een hoge stenen molen met een zwichtstelling er rond omheen vanwaaraf onder meer de stand van de kap kan worden veranderd en de vang wordt bediend. Zie ook afb. 9. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32e; A 42A, 53; Sche 6; N O, 32j]
II-3
|
31217 |
stelring |
stelring:
stɛlreŋ (L165p Heijen)
|
Ring die verschuifbaar op een as is aangebracht en met behulp van een schroef op de gewenste plaats vastgezet kan worden. [N 33, 232]
II-11
|
31317 |
stempel, leest |
drijver:
drīvǝr (L165p Heijen)
|
Gehard stuk staal met vierkante, rechthoekige of ronde dwarsdoorsnede dat naar onder toe in een punt uitloopt. De leest wordt met behulp van een hamer door gaten in metaal gedreven om ze groter te maken of om ze een andere vorm te geven. Zie ook afb. 55. [N 33, 278]
II-11
|