24727 |
takken (coll.) |
tak (mv.):
täk (L165p Heijen)
|
takken (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
schans:
schaans (L165p Heijen)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
talud:
talȳt (L165p Heijen)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
20135 |
tam konijn |
rammelaar:
rémmeler (L165p Heijen)
|
konijn [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
17760 |
tand |
tand:
tand (L165p Heijen),
tānd (L165p Heijen)
|
tand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
tānd (L165p Heijen)
|
tanden [SGV (1914)]
III-1-1
|
32914 |
tanden van de hooihark |
houteren pinnen:
hø̜̄ltǝrǝ penǝ (L165p Heijen),
tanden:
tãnt (L165p Heijen)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|
32584 |
tanden van een riek |
tanden:
tãnt (L165p Heijen)
|
Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.]
I-1
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
taandpien (L165p Heijen)
|
kiespijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
31212 |
tandrad, tandwiel |
tandwiel:
tãntwīl (L165p Heijen)
|
Wiel dat op de omtrek van tanden voorzien is; deze tanden grijpen weer in die van een ander tandrad of een tandstang. Tandraderen dienen om de draaiende beweging van een as op een andere as over te brengen. [N 33, 280a; monogr.; div.]
II-11
|