24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwälf (L165p Heijen),
zwélf (L165p Heijen),
mv.
zwelve (L165p Heijen)
|
zwaluw [SGV (1914)]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
buren (L165p Heijen),
deez boerin (L165p Heijen),
die boerin (L165p Heijen),
boerinneke:
burenǝkǝ (L165p Heijen)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]deze [~ boerin] [SGV (1914)] || die [~ boerin] [SGV (1914)]
I-6, III-3-1
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
burkǝ (L165p Heijen),
keuterboertje:
kø̄tǝrburkǝ (L165p Heijen)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
bazeroel (L165p Heijen)
|
boezeroen [SGV (1914)]
III-1-3
|
34655 |
bok van het rijtuig |
schei:
sxęi̯ (L165p Heijen)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bøkəm (L165p Heijen)
|
bokking (gerookte haring)
III-2-3
|
31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǫlhāmǝr (L165p Heijen)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
boest:
boest (L165p Heijen),
buust (L165p Heijen)
|
bast
I-7
|
26294 |
bonkelaar van het staakijzer |
bonkelaar:
bonkelaar (L165p Heijen)
|
Liggend wiel met op de buitenrand rechtopstaande kammen, dat in sommige windmolens in plaats van het rondsel aan het bovenste uiteinde van het staakijzer bevestigd is. Zie ook afb. 60. Een aantal woordtypen is mogelijk ook van toepassing op een horizontaal wiel waarbij de tanden in het verlengde van de cirkelstraal staan. [N O, 14h; A 42A, 13; N O, 41g; A 42A, 55]
II-3
|
34031 |
bonte koe met rode kop |
bonte koe:
bōntǝ [koe] (L165p Heijen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123a]
I-11
|