19378 |
trap |
trap:
smoal trap (L165p Heijen)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
trapleer:
traplēr (L165p Heijen)
|
trapladder, huishoudtrap
III-2-1
|
30421 |
trappaal |
trappost:
trappōst (L165p Heijen)
|
De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.]
II-9
|
19850 |
trechter |
trechter:
trêchter (L165p Heijen)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛ̄xtǝr (L165p Heijen)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trede:
tręi̯ (L165p Heijen)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
19292 |
treiteren |
kastijden:
Hal now ¯s óp mit die mè.jdjes te kastijje
kastijje (L165p Heijen),
kwellen:
kwellen (L165p Heijen)
|
kwellen [SGV (1914)] || plagen, pesten
III-1-4
|
28322 |
trekhaak |
trekhaak:
tre̜khǭk (L165p Heijen)
|
Soort van tang die wordt gebruikt bij het aanbrengen van de verhitte wielband rond de velg van een karwiel. De trekhaak bestaat doorgaans uit een metalen staaf van ongeveer 2 meter lengte waarvan één uiteinde plat is uitgesmeed en een weinig is omgebogen. Boven het gebogen uiteinde is een beweegbare haak aangebracht. Zie ook afb. 213. Bij het aanbrengen van de wielband wordt het gebogen uiteinde van de haak tegen de velg geplaatst, waarna de wielband met behulp van de haak rond het wiel getrokken wordt. [N 33, 277]
II-11
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
mōnica (L165p Heijen)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trèkken (L165p Heijen)
|
trekken [SGV (1914)]
III-1-2
|