17747 |
voorhoofd |
voorkop:
vĕurkop (L165p Heijen)
|
voorhoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
31263 |
voorijzer |
voorijzer:
vø̜rīzǝr (L165p Heijen)
|
Hoefijzer voor de voorhoef van het paard. De vorm van het voorijzer is doorgaans ronder dan dat van het achterijzer. Zie ook afb. 223a. [N 33, 353; N 33, 354a; monogr.]
II-11
|
34101 |
voorklauw |
voorklauw:
vø̜rklǫu̯w (L165p Heijen)
|
Het voorste deel van de hoef. [N 3A, 119b]
I-11
|
17852 |
vooroverduikelen |
tuimelen:
tümmelen (L165p Heijen)
|
tuimelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
34132 |
voorpoten met dikke knie |
stalknieën:
stalknēi̯ǝ (L165p Heijen),
stalpoten:
stalpø̄t (L165p Heijen)
|
[N 3A, 143; monogr.]
I-11
|
25471 |
voorschoot |
schootsvel:
sxots˲vɛl (L165p Heijen),
sxǫts˲vęl (L165p Heijen)
|
De doorgaans van leer vervaardigde voorschoot van de smid en loodgieter. [N 33, 4; N 64, 163a; L B1, 65c; monogr.]
II-11
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
scholk (L165p Heijen),
schortel:
schortel (L165p Heijen)
|
voorschoot [SGV (1914)]
III-1-3
|
33975 |
voorstrengen |
trekkettingen:
(enkelv)
trɛkkɛteŋ (L165p Heijen)
|
Aanvulling van het lemma voorstrengen in wld I.10: strengen waar het voorste van twee ingespannen paarden mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. [N 17, 27]
I-13
|
23333 |
voorteken |
voorteken:
vurteiken (L165p Heijen)
|
voorteeken [SGV (1914)]
III-3-3
|
34166 |
voortijdig een levend kalf ter wereld brengen |
te vroeg kalven:
(de koe heeft) tǝ vrug gekalft (L165p Heijen)
|
[N 3A, 41b]
I-11
|