26064 |
windluiken, waterdeuren |
weerdeuren:
weerdeuren (L165p Heijen)
|
De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60]
II-3
|
26021 |
windpeluw |
windpeluw:
windpeluw (L165p Heijen)
|
De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L165p Heijen),
weŋkǝlhǭk (L165p Heijen),
winkelhoak (L165p Heijen)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend of kunnen werkstukken op hun haaksheid worden gecontroleerd. De winkelhaak kan L- of T-vormig zijn uitgevoerd en al dan niet van een aanslag (blok) of maatverdeling zijn voorzien. De T-vormige winkelhaak wordt ook T-haak of kruishaak genoemd. Zie ook het lemma "winkelhaak" in Wld II.9, pag. 10 en afb. 76. [N 33, 318a; N 33, 318c-d; N 64, 79b; monogr.] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-11, II-7, III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
heggenstotertje:
hèggestötterke (L165p Heijen)
|
winterkoninkje
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
wortelen:
wǫrtǝlǝ (L165p Heijen)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brē̜kǝ (L165p Heijen),
wisselen:
wesǝlǝ (L165p Heijen)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
33479 |
witte aalbes |
witte beren:
wittebèèr (L165p Heijen)
|
aalbes
I-7
|
20575 |
witte kaas, wrongel |
hotselkaas:
hoͅtsəlkēͅs (L165p Heijen)
|
kwark
III-2-3
|
20654 |
witte kool |
kappes:
kappes (L165p Heijen),
kappesmoes:
kappesmoe.s (L165p Heijen),
muik:
mojjek (L165p Heijen),
wit moes:
witmoe.s (L165p Heijen),
witte kappes:
wittekappes (L165p Heijen)
|
[DC 27 (1955)]voorraad appels of peren die in het hooi ligt te rijpen || witte kool
I-7, III-2-3
|
24280 |
witte kwikstaart |
bouwmannetje:
bowménneke (L165p Heijen),
koemus:
koemus (L165p Heijen),
kwikstaart:
kwikstart (L165p Heijen),
ploegdrijver:
ploegdrie.ver (L165p Heijen),
ploegloper:
ploegleuper (L165p Heijen),
wipstaartje:
wipstertje (alg.) (L165p Heijen)
|
kwikstaart [SGV (1914)] || kwikstaart, wit [DC 26 (1954)]
III-4-1
|