21298 |
zich bemoeien met |
bemoeien:
bemoeien (L165p Heijen)
|
bemoeien [SGV (1914)]
III-3-1
|
17938 |
zich haasten |
zich spoeden:
ōns spoeien (L165p Heijen)
|
zich haasten: we moeten ons haasten [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
19047 |
zich inbeelden |
zich inbeelden:
zich ienbilden (L165p Heijen)
|
inbeelden, zich [SGV (1914)]
III-1-4
|
34232 |
zich moeilijk laten melken |
taai:
tɛj (L165p Heijen)
|
Het slechts met moeite gemolken kunnen worden, gezegd van de koe. Er komen in dit lemma verschillende grammaticale categorieën voor. [N 3A, 71]
I-11
|
34339 |
zich schuren |
zich schobben:
zex sxobǝ (L165p Heijen)
|
Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7]
I-12
|
33038 |
zicht |
zicht:
zext (L165p Heijen)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
ziek:
zīēk (L165p Heijen)
|
ziek [SGV (1914)]
III-1-2
|
17980 |
ziekte |
ziekte:
ziekte (L165p Heijen)
|
ziekte [SGV (1914)]
III-1-2
|
23338 |
ziel |
ziel:
zīēl (L165p Heijen)
|
ziel [SGV (1914)]
III-3-3
|
17783 |
zien, kijken |
zien:
zīēn (L165p Heijen)
|
zien [SGV (1914)]
III-1-1
|