id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19108 | haast | haast: Ien de haost was ik ¯t vergèète haost (Heijen) | haast III-1-4 |
18986 | haast hebben | jachten: Ze kreeg d¯n hèlligentuu.ter; ze begós wèr te jachte jachte (Heijen), jotteren: Hïj jötterde óp de fiets nor schôl, mar kwam toch te laot Moet lè.j te jöttere; ze wow vör d¯n èète klaor zien jöttere (Heijen), zich haasten: Ik mót mien èège hôste; ik ziej al hôs te laot zich hôste (Heijen), zich spoeden: Spoejt ów, want ge ziet al laot Wille we de bus nog halen, dan mótte we ó.ns spoeje zich spoeje (Heijen) | opschieten, haasten || zich haasten III-1-4 |
18994 | haastig | haastig: hostig (Heijen) | haastig [SGV (1914)] III-1-4 |
24319 | hagedis | ektis: ēktes (Heijen), èèktes (Heijen), êêktes (Heijen) | (muur)hagedis [SGV (1914)] || hagedis [DC 07 (1939)] III-4-2 |
25145 | hagelsteen, hagelkorrel | hagelsteen: hagelsteejn (Heijen) | hagelsteen [SGV (1914)] III-4-4 |
29735 | hagen | hagen: hāgǝ (Heijen) | De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.] II-8 |
27379 | hak | hak: hak (Heijen), krebber: krɛbǝr (Heijen) | Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.] I-5 |
32756 | hak om de voor af te hakken | hak: hak (Heijen) | Een hak die men (in plaats van de in het vorige lemma bedoelde schop) gebruikt om de bovenlaag van de om te spitten voor af te hakken en in de open voor te brengen. Meestal is dat een grote hak, waarvan het (doorgaans hartvormige) blad even breed is als dat van de spade. Om de voor vlak te kunnen afhakken is de hoek tussen het blad en de steel kleiner dan bij een hak waarmee men de grond loskapt. [N 11A, 149a; N 18 add.; div.; monogr.] I-1 |
32878 | hak van het blad van de zeis | hak: hak (Heijen) | Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.] I-3 |
18791 | haken | haken: höäken (Heijen) | haken (ww.) [SGV (1914)] III-1-3 |