33017 |
ingezaaid land |
afgewerkt:
af˲gǝwɛrǝkt (L165p Heijen)
|
Wat men zegt van een akker wanneer alle bewerkingen tot en met het inzaaien verricht zijn. Zie ook het lemma ''pletplank, treedplankje'' in aflevering I.2, blz. 168. Het lemma bevat bijvoeglijke naamwoorden (attributief of predicatief gebruikt: ''ingezaaid land'' en ''het land is ingezaaid''), en, achterin, enkele zelfstandige naamwoorden en zegswijzen. [N 11A, 133b; N M, 25; monogr.]
I-4
|
33259 |
inkarnaatklaver, franse klaver |
poppeklaver:
pǫpǝ[klaver] (L165p Heijen)
|
Trifolium incarnatum L. Een 15 tot 60 cm hoge plant met helder scharlakenrode bloemhoofdjes die van mei tot juli bloeien. Het wordt in augustus gezaaid, levert in mei een flinke snee groenvoer op en wordt dan ondergeploegd. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; L 36, 35; monogr.]
I-5
|
26785 |
inkuilen |
inkuilen:
inkulǝ (L165p Heijen)
|
De aardappelen worden met de slagkar van het veld naar de boerderij vervoerd en daar op een droge plaats voorlopig opgeslagen om uit te wasemen. Vroeger gebeurde dit in de kelder onder de bakoven (zie aflevering I.6 over de bedrijfsgebouwen van de boerderij). Tegen de winter worden de aardappelen ingekuild, dat wil zeggen in een aardappelkuil of -groeve gestort. De algemene benamingen voor deze handeling staan in dit lemma bijeen. Zie verder het lemma Aardappelkuil, -Groef. [N 12, 28; JG 1a, 1b; S 16; monogr.; add. uit N 12, 29; L 1, a-m; S 19]
I-5
|
33182 |
inleggen (in een voor) |
poten:
[poten] (L165p Heijen)
|
Voor de fonetische documentatie van de typen poten en planten zie het lemma Poten; het verspreidingsgebied van zetten in dit lemma komt niet overeen met dat in het lemma Poten; het type is hier dan ook gedocumenteerd. [N 12, 11; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
20378 |
introuwen |
inkruipen:
ienkruupe (L165p Heijen),
introuwen:
introwwe (L165p Heijen)
|
gaan inwonen, gaan samenwonen, introuwen || na het huwelijk gaan inwonen, introuwen
III-2-2
|
20827 |
inzouten |
zouten:
zalten (L165p Heijen),
zāltə (L165p Heijen)
|
zouten || zouten (mv.?) [SGV (1914)]
III-2-3
|
22435 |
jarig zijn |
jarig zijn:
hìj is jùrig (L165p Heijen)
|
Hij is morgen jarig. [DC 02 (1932)]
III-3-2
|
18193 |
jas: algemeen |
jas:
jäs (L165p Heijen)
|
jassen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
20561 |
jenever |
klare:
klōͅrə (L165p Heijen)
|
jenever
III-2-3
|
18086 |
jicht |
gicht:
gicht (L165p Heijen)
|
jicht [SGV (1914)]
III-1-2
|