17758 |
mond |
mond:
groete mond (L413p Helchteren),
mond (L413p Helchteren)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)] || mond [RND]
III-1-1
|
22681 |
mondstuk |
mondstuk:
mondstuk (L413p Helchteren)
|
Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
hap:
ein hap aafbĕten (L413p Helchteren)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
pater (lat.):
’n pater (L413p Helchteren)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
20923 |
mossel |
mossel:
mossel (L413p Helchteren)
|
mossel [Willems (1885)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mosterd (L413p Helchteren)
|
mosterd [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
ook in ZND 31, 038
mot (L413p Helchteren)
|
mot [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
motoor:
moto:r (L413p Helchteren)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
motreigen (L413p Helchteren)
|
stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
motregenen:
`t motregent (L413p Helchteren),
hət motreiYənt (L413p Helchteren),
zeveren:
hət zi:vərt (L413p Helchteren)
|
Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|