33097 |
nascharren, naoogsten |
bijeenreken:
binrɛ̄ǝkǝn (L413p Helchteren),
scharren:
sxōrǝ (L413p Helchteren)
|
De akker naoogsten met een rijf of houten hark. De boer deed dit doorgaans zelf, in tegenstelling tot het aren lezen dat dan door anderen werd gedaan. Zie de toelichting bij het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). [N 15, 38a; JG 1a, 1b; L 34, 40; monogr.; add. uit N 15, 35; N 18, 93]
I-4
|
25393 |
nascheren |
naschrabben:
nǭšrabǝn (L413p Helchteren)
|
De haren die na het afkrabben van de opperhuid zijn blijven zitten met een mes of iets dergelijks verwijderen. [N 28, 32; N 28, 25; monogr.]
II-1
|
33706 |
natuurlijke waterloop |
beek:
bēk (L413p Helchteren)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
25012 |
nauw, eng |
nauw:
na (L413p Helchteren)
|
nauw (bekremmeld, eng, strang) [ZND A2 (1940sq)]
III-4-4
|
18909 |
nauwgezet; nauwgezet persoon |
op zijn punt zijn:
hééəz òp sə punt (L413p Helchteren),
secuur:
van werk en persoon gezegd
səkūūr (L413p Helchteren)
|
Hij is op zijn punt - sekuur (a.gezegd v.e. persoon; b.v.e. werk) [RND]
III-1-4
|
20361 |
neef |
neef:
nief (L413p Helchteren)
|
neef [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
24347 |
neet, luizenei |
neet:
nīt (L413p Helchteren)
|
neet, luize-ei [ZND A1 (1940sq)]
III-4-2
|
21475 |
neger |
neger:
neger (L413p Helchteren)
|
neger [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
17629 |
nek |
nek:
nɛk (L413p Helchteren)
|
Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nemen (L413p Helchteren),
nemmen (L413p Helchteren),
pakken:
pakken (L413p Helchteren)
|
nemen [ZND 25 (1937)], [ZND m] || pakken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|