32853 |
nerf van de weide |
gras:
[gras] (L413p Helchteren)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24215 |
nest |
nest:
nist (L413p Helchteren)
|
nest [Willems (1885)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlugjong:
vlug jong (L413p Helchteren, ...
L413p Helchteren)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)] || vogeltje, dat pas kan vliegen: vlugjong [Goossens 1c (1955b)]
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
doek:
dōk (L413p Helchteren)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
34222 |
neusklem |
ring:
reŋk (L413p Helchteren)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
33930 |
neusriem |
naasriem:
nāsrim (L413p Helchteren)
|
Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23]
I-10
|
20482 |
nicht |
nicht:
nicht (L413p Helchteren)
|
nicht; de kinderen van een oom of tante [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17698 |
nier |
nier:
nier (L413p Helchteren)
|
een nier [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
34265 |
nieren |
nieren:
nīrǝ (L413p Helchteren),
nīǝrǝ (L413p Helchteren)
|
Boonvormig orgaan dat dient tot afscheiding van de urine. De opgaven zijn alle meervoud. [N 28, 88d]
I-11
|
34153 |
niet behouden |
niet behouden:
nit bǝhājǝ (L413p Helchteren)
|
Niet bevrucht. De koe wordt drie weken na de dekking weer tochtig. [N 3A, 32b]
I-11
|