34046 |
pasgeboren kalf |
nuchtere mutten:
nøxtǝrǝ mø̜tǝ (L413p Helchteren)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20749 |
pasteitje |
vid-tje:
(o.).
vidēkə (L413p Helchteren)
|
Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33561 |
pastinaak |
pasnakenpoten:
besnake poet (L413p Helchteren)
|
pastinaak [ZND 05 (1924)]
I-7
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pəstu:r (L413p Helchteren)
|
pastoor [RND]
III-3-3
|
25361 |
pastoorsstuk |
pastoorshoed:
pastūrshūt (L413p Helchteren)
|
Het stuk vlees dat de pastoor krijgt. Dat is geen bepaald stuk, meestal is het het beste van de slacht. Het stuk krijgt vaak de normale slachtersbenaming. In dit lemma worden deze normale slachtersbenamingen voor de diverse stukken vlees weggelaten. Zij worden opgenomen in deel III van het woordenboek bij het onderdeel: ''Producten van de slacht''. [N 28, 103; monogr.]
II-1
|
20685 |
patates frites |
frieten:
fretən (L413p Helchteren),
frittə (L413p Helchteren),
patat friet:
pətatfret (L413p Helchteren)
|
de staafjes aardappel die in vet gebakken en ook wel in zakjes verkocht worden? [DC 46 (1971)] || Patates frites (friet, petat?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
pa:tər (L413p Helchteren)
|
pater [RND]
III-3-3
|
24223 |
patrijs |
patrijs:
patrēīs (L413p Helchteren)
|
patrijs [Willems (1885)]
III-4-1
|
23285 |
paus |
paus:
pōͅəs (L413p Helchteren)
|
Een paus. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
33562 |
peen, wortel |
poten:
poete (L413p Helchteren)
|
I-7
|