22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
zaaien:
WNT: zaaien, 5. b) E. In kinderspelen gebruikt voor: gooien, werpen, inz. in betr. t. knikkers, en dan met de gedachte dat er meer knikkers tegelijk worden gegooid.
we zullen ierst ziouen (L413p Helchteren)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
21588 |
uitnodigen voor een begrafenis |
gaan bezoeken:
besukke gaan (L413p Helchteren)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
uitmaken:
iemet otmaake (L413p Helchteren),
uitschijten:
iemet otscheite (L413p Helchteren),
verwijten:
iemet verwete (L413p Helchteren)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ǭtspanǝ (L413p Helchteren)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
34108 |
uitsteeksels in de maag |
haaksels:
hǭksǝls (L413p Helchteren)
|
De grove uitsteeksels in de lebmaag. [N 28, 85]
I-11
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kou̯stront (L413p Helchteren)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
afzetten:
ā.f˲zętǝ (L413p Helchteren)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
21387 |
unster |
unster:
uuster (L413p Helchteren)
|
De Romeinse balans, bestaande uit een stok waarover een gewicht heen en weer geschoven wordt. [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
pis:
pes (L413p Helchteren),
zeik:
zē̜k (L413p Helchteren)
|
urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pesə (L413p Helchteren),
zeiken:
zēͅkən (L413p Helchteren),
zē̜kǝ (L413p Helchteren)
|
urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.] || zeiken [ZND A2 (1940sq)]
I-11, III-1-1
|