24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwālf (L413p Helchteren),
zwaluw:
zwalwə (L413p Helchteren)
|
zwaluw [Willems (1885)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
buren (L413p Helchteren)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]
I-6
|
20302 |
boertje |
boer:
boer (L413p Helchteren)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
burkǝ (L413p Helchteren)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
boester:
bôster (L413p Helchteren)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
26707 |
bonk- of grauwveen |
bouwlaag:
bouwlaag (L413p Helchteren)
|
De bovenste laag in het veen. Deze bonklaag behoort tot het voedselarme veen en bestaat voor het overgrote deel uit weinig of niet vergaan sphagnum of veenmos. Turf uit deze laag dient vooral als aanmaakturf. [I, 2e; N 27, 19a]
II-4
|
17877 |
bont en blauw slaan |
blauw en groen slaan:
bl"ə ɛn XRüün gəslāgə (L413p Helchteren)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
22552 |
boog |
boog:
boog (L413p Helchteren),
ne boohch (L413p Helchteren),
flitsboog:
flitsboog (L413p Helchteren)
|
boog [GTRP (1980-1995)] || Boog. [Willems (1885)] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
bum (L413p Helchteren)
|
boom [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bogaard:
boögerd (L413p Helchteren),
bōgərt (L413p Helchteren)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|