33653 |
braakland |
braakgrond:
braakgrond (L413p Helchteren),
dries:
drīs (L413p Helchteren),
vogelwei:
vō.gǝlwē̜ (L413p Helchteren)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
los:
los (L413p Helchteren)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
doorns:
dēǝn (L413p Helchteren)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
braamberen:
broͅmbēͅrə (L413p Helchteren)
|
braam(bessen) [RND]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brombē.rǝ (L413p Helchteren)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
doornenstruik:
dorrinestrôk (L413p Helchteren)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
brāōen (L413p Helchteren),
vleis braaien (L413p Helchteren)
|
vlees braden en vlees bakken [Willems (1885)], [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
20732 |
bramenvlaai |
braamberenvlaai:
bro͂ͅmbērəvla͂j (L413p Helchteren)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandblaor (L413p Helchteren)
|
een brandblaar [ZND 45 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
branden (L413p Helchteren),
branən (L413p Helchteren),
brānǝ (L413p Helchteren)
|
branden [ZND 01 (1922)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|