19295 |
iemand luidruchtig berispen |
opspelen:
Moder zal opspielen (L413p Helchteren),
Moeder zal opspelen (L413p Helchteren)
|
moeder zal kijven ! (in het oosten komt nog een oud woord tagge voor) [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|
19089 |
iemand uitschelden |
uitmaken:
iemet otmaake (L413p Helchteren),
uitschijten:
iemet otscheite (L413p Helchteren),
verwijten:
iemet verwete (L413p Helchteren)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
verzoeken:
znd 32, 71;
versuke (L413p Helchteren)
|
de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
21563 |
ijken |
pegelen:
pegelen (L413p Helchteren)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ijsnagels (L413p Helchteren)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijspin:
ijspin (L413p Helchteren)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
hij hit veul iever (L413p Helchteren)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijs:
ijs (L413p Helchteren)
|
ijzel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijsregenen:
⁄t hit ijs geregend (L413p Helchteren, ...
L413p Helchteren)
|
ijzelen [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L413p Helchteren),
gaffeltje:
gɛfǝlkǝn (L413p Helchteren)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|