32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knyp)
knup (L413p Helchteren)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
34337 |
knorren |
knorren:
knorren (L413p Helchteren),
knǫrǝ (L413p Helchteren)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
grijnzer:
greezer (L413p Helchteren)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
bengel:
bengel (L413p Helchteren),
kluppel:
kluppel (L413p Helchteren),
kløpəl (L413p Helchteren)
|
knuppel [RND], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kau̯ (L413p Helchteren),
kui̯ (L413p Helchteren),
køi̯ (L413p Helchteren),
kōu̯ (L413p Helchteren),
kǫu̯ (L413p Helchteren)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vǫrs (L413p Helchteren)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
van (het) tweede kalf:
van ǝt twīdǝ [kalf] (L413p Helchteren)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kǫu̯whērt (L413p Helchteren),
kǫu̯ɛ̄rt (L413p Helchteren)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
wis:
wes (L413p Helchteren)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
20750 |
koekje |
knapkoek:
(Maaseik).
knapkok (L413p Helchteren),
petit-beurre-tje:
pətibø͂ͅrkəs (L413p Helchteren),
theekoek:
(m.).
tēkok (L413p Helchteren)
|
Bijzondere gerechten voor feestdagen [N 16 (1962)] || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|