id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25566 | te nat | te nat: tǝ nāt (Helden), te vlees: tǝ vlēs (Helden), te week: tǝ węjk (Helden) | Gezegd van deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 29b; monogr.] || Het lemma valt uiteen in verschillende grammaticale categorieën. De eerste categorie benamingen is bijvoeglijk van aard. De tweede groep bestaat uit opgaven die een zelfstandigheid aanduiden en de derde groep bestaat uit werkwoorden. [N 29, 67; monogr.] II-1 |
25442 | te snel verwerkt | niet verstorven: nēt vǝrštorvǝ (Helden) | Het slachtvee moet, nadat het is gedood en uitgeslacht, een poos besterven. Pas als het vlees door en door koud is geworden kan het verwerkt worden. Doet men dit eerder, dan is de smaak van het vlees minder en bederft het veel sneller. Bovendien laat niet afgekoeld vlees zich veel moeilijker snijden dan koud vlees, dat immers steviger is. [N 28, 96; monogr.] II-1 |
34343 | teeldriftig | dekrijp: dękrīp (Helden) | Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het mannelijk varken. [A 43, 20b; monogr.] I-12 |
29957 | tegelsnijder | tegelsnijmachientje: tēgǝlšnimǝšiŋkǝ (Helden) | Werktuig waarmee tegels gesneden kunnen worden. Er zijn verschillende modellen en uitvoeringen. De 'tegelsnijbeugel' bestaat uit een u-vormig gebogen metalen staaf waarbij aan één uiteinde een rubberen aandrukwiel en aan het andere een hardstalen wieltje is aangebracht. Met behulp van het snijwieltje wordt de glazuurlaag van de tegel ingekerfd. Bij de 'tegelsnijmachine' wordt het snijwieltje met behulp van een hefboom tegen de glazuurlaag van de tegel gedrukt. [N 32, 42a] II-9 |
29958 | tegeltang | nijptang: niptaŋ (Helden) | Tang waarmee kleine stukjes van een tegel geknipt kunnen worden. De tegeltang lijkt op een nijptang maar heeft smallere bekken en langere benen. [N 32, 42b] II-9 |
29927 | tegelzetter | tegelzetter: tēgǝlzętǝr (Helden) | Arbeider die in een bouwwerk de vloer- en muurtegels plaatst. [N 32, 41d; N 30, 3e] II-9 |
32965 | telen, verbouwen | akkeren: akǝrǝ (Helden), zetten: zętǝ (Helden) | Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.] I-4 |
17632 | tepel | deem: dēm (Helden, ... ) | [L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40] I-12, I-9 |
34452 | tepel van een geit | deem: dēm (Helden) | [L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.] I-12 |
34320 | tepel, tet | mem: mɛm (Helden), tietje: titskǝ (Helden) | Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.] I-12 |