17699 |
urine |
zeik:
zęi̯k (L291p Helden)
|
Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17700 |
urineren |
zeiken:
zęi̯kǝ (L291p Helden)
|
Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34061 |
vaars |
maal:
mǭl (L291p Helden),
vaars:
vē̜rs (L291p Helden)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
28963 |
vademen |
vamen:
vē̜mǝ (L291p Helden)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
30138 |
vallende tand |
vallende tand:
valǝndǝn taŋk (L291p Helden)
|
k˲valǝndǝ tsa [N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
29982 |
valsteiger |
valsteiger:
val[steiger] (L291p Helden)
|
Noodvloer die onder de steigervloer moet liggen wanneer deze meer dan 4 m boven de begane grond komt. Wanneer men een nieuwe steigerverdieping heeft aangebracht, wordt de oude werkvloer doorgaans als valsteiger gebruikt. Zie voor de niet fonetisch gedocumenteerde vormen van de woorddelen '-(steiger)' en '-(stelling)' het lemma 'Steiger'. [N 32, 6; monogr.]
II-9
|
33221 |
van uitlopers ontdoen |
(scheuten) afdoen:
āfdōn (L291p Helden)
|
Zoals in het vorige lemma is opgemerkt beginnen soms de aardappelen die in een kelder of kuil bewaard worden te schieten. Hier staan de benamingen voor het verwijderen van dergelijke uitlopers bijeen. Indien niet anders aangegeven is het object steeds "aardappelen". Voor de documentatie van scheuten, zie lemma Scheut, resp. Uitlopers Van Kuilaardappelen [N M, 17b; monogr.]
I-5
|
34489 |
van veren wisselen |
ruizelen:
rȳzǝlǝ (L291p Helden),
rȳzǝlǝn (L291p Helden)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
26257 |
vangbalk |
praambalk:
prāmbalǝk (L291p Helden)
|
De zware balk die de vang aantrekt. De vangbalk is met één uiteinde aan de vangezel bevestigd, terwijl het andere einde los hangt en op en neer kan bewegen. In de buurt van het vaste einde is de balk door middel van het lange sabelijzer met het sabelstuk van de vang verbonden. Zie ook afb. 51.4 en 53. [N O, 12l; A 42A, 80; monogr.]
II-3
|
26261 |
vanghaak |
haal:
haal (L291p Helden)
|
De van hout of ijzer vervaardigde haak waaraan de vangbalk in ruststand hangt. Zie ook afb. 51.8 en 53. [N O, 12o; A 42A, 82; monogr.]
II-3
|