29119 |
koppelstang |
hipperd:
hepǝrt (L291p Helden),
hipperman:
hepǝrmanǝ (L291p Helden),
wip:
wep (L291p Helden)
|
De lat met aan de wielzijde een gebogen gedeelte, waarmee de trapbeweging door middel van de trede op het drijfwiel wordt overgebracht. [N 34, B4]
II-7
|
31591 |
koppenkaliber |
mal:
mal (L291p Helden)
|
Werktuig dat bij het op maat smeden van zeskante koppen (van bijvoorbeeld bouten) wordt gebruikt om na te gaan of het werkstuk de juiste maat heeft. Het bestaat uit een langwerpig metalen plaatje waarin uitsparingen van verschillende maten zijn uitgestanst. Zie ook afb. 219. [N 33, 333b]
II-11
|
30142 |
koppenlaag |
koplaag:
kǫplǭx (L291p Helden)
|
Laag in hun breedterichting liggende bakstenen. Zie ook afb. 38 en 41. [N 31, 23b; monogr.]
II-9
|
30069 |
koppenmaat |
kopverdeler:
kǫp˲vǝrdęjlǝr (L291p Helden)
|
De breedte van één steenkop plus één stootvoeg. In Q 97 bedroeg deze eenheid ¬± 11,5 cm. Zie ook het lemma 'Kop' in wld ii.8, pag. 76 en afb. 28 en 41. [N 31, 8b]
II-9
|
30133 |
koppenverband |
kopverband:
kǫp˲vǝrbant (L291p Helden)
|
Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b]
II-9
|
19325 |
koppig |
wars:
wē̜rs (L291p Helden)
|
[JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]
I-9
|
34200 |
kopziekte |
kopziekte:
kopzekdǝ (L291p Helden)
|
Door de overgang van de stal naar de weide treden stoornissen op in het maagdarmkanaal na plotselinge opname van grote hoeveelheden eiwit uit het jonge gras. Kopziekte komt vooral in het voorjaar voor. Bij een acuut verloop is er een potselinge aanval van krampen, waarbij alle ledematen, hals, hoofd, ogen en oren betrokken zijn. De opeenvolgende krampgolven nemen in hevigheid toe, totdat de dood volgt door een hartkramp (Berns 1983, blz. 137). Door de boeren wordt kopziekte vaak verward met melkziekte. Het zijn allebei zogenaamde deficiëntieziekten: bij kopziekte gaat het dan om een gebrek aan magnesium, bij melkziekte aan calcium. Zie ook het lemma ''kopziekte'' in wbd I.3, blz. 474-475.' [N 3A, 79; A 48A, 3; monogr.]
I-11
|
20109 |
korenbloem |
blauwbloem:
blau̯blum (L291p Helden),
blau̯blōm (L291p Helden)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
33092 |
korenmijt zetten |
bermen:
bɛrǝmǝ (L291p Helden)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
29971 |
korteling |
steigerkluppel:
štęjgǝrklø̜pǝl (L291p Helden
[(id)]
)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|