30861 |
leest |
leest:
lęjs (L291p Helden),
vormpin:
vǫrǝmpen (L291p Helden)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] || Lange, ijzeren pin die wordt gebruikt bij het smeden van ring- of buisvormige werkstukken. Het te bewerken voorwerp wordt vóór het smeden over de leest heen geschoven, waardoor verhinderd wordt dat het tijdens het smeden beschadigd raakt. Volgens Kuyper (pag. 191) werd de leest met leemwater bestreken om te voorkomen dat werkstuk en leest aan elkaar gesmeed zouden worden. [N 33, 248]
II-10, II-11
|
33883 |
leewater |
leewater:
lēwātǝr (L291p Helden)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
32995 |
lege maiskolf |
spillen:
špelǝ (L291p Helden)
|
Het lege vruchtbeginsel van de maïsplant; de kolf waar de maïskorrels van zijn afgehaald. Omschrijvingen zoals "lege kolf" zijn niet opgenomen. [N Q, 24]
I-4
|
33409 |
legnest |
bocht:
bō.xt (L291p Helden),
legbocht:
(mv)
lɛxbø̄x (L291p Helden)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
29899 |
leipan |
gebakken lei:
gǝbakǝ lęj (L291p Helden),
gebakken leipan:
gǝbakǝ lęjpan (L291p Helden)
|
Gebakken dakpan in de vorm en afmeting van de natuurlijke lei. Leipannen worden gespijkerd, zij hebben geen kop- of zijsluiting en moeten daarom zo gedekt worden dat de naad tussen twee leipannen afgedekt wordt door een bovenliggende pan. [N 32, 49a]
II-8
|
27280 |
leisteen |
solnhofer:
sǫlǝnhø̜̄fǝr (L291p Helden)
|
Vast, hard, natuurlijk gesteente, in het algemeen van laagvormige of schilferige structuur en meestal grijs of grijsblauw van kleur. Het wordt onder meer gebruikt als bouwmateriaal en voor dakbedekkingen. Zie ook het lemma 'Daklei'. De woordtypen jurasteen, jura en solnhofer verwijzen naar de winplaatsen van deze steensoorten, respectievelijk het Juragebergte en het plaatsje Solnhofen in Beieren (Duitsland). [N 30, 55g;]
II-9
|
25627 |
leng |
lang brood:
laŋk brūǝt (L291p Helden),
leng:
lɛŋ (L291p Helden),
vemen:
(het brood) vęmt (L291p Helden)
|
Leng is een ziekte in het brood veroorzaakt door de "lengbacil". De leng openbaart zich allereerst door een onaangename zoete geur tezamen met een verkleuring en kleverig worden van de kruim van het brood (Schoep blz. 117). Werkt de leng door dan wordt de verkleuring groter, de kruim wordt kleveriger en de geur wordt zeer onaaangenaam. Breekt men het brood door, dan ziet men bruine kleverige draden tussen de afgebroken delen. Het brood is dan niet voor consumptie geschikt. Bij normale omstandigheden van vocht en temperatuur kan de leng-bacil zich niet ontwikkelen. In de zomermaanden is het ontstaan van leng het meest voor de hand liggend. Zo snel mogelijke afkoeling van het brood en het bewaren op een koele luchtige plaats bestrijdt doelmatig het euvel van de leng (Schoep blz. 147). Het lemma bestaat uit verschillende grammaticale categorieën. [N 29, 72; N 29, 68a; monogr.]
II-1
|
25465 |
lepel waarmee men de darmen schoonmaakt |
eetlepel:
ē̜tlēpǝl (L291p Helden)
|
Met een lepel o.a. schrabt men het vuil van de binnenste buiten gekeerde darm. [N 28, 118; monogr.]
II-1
|
31924 |
lepelboor |
lepelboor:
lēpǝlbōr (L291p Helden)
|
Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.]
II-12
|
25355 |
leren schede |
leren schede:
[leren] šęj (L291p Helden)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|