34381 |
schaap |
schaap:
sxōp (K316p Heppen)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
schaapshoeder:
sxǭpshø̜i̯ǝr (K316p Heppen),
schapenhoeder:
sxǭpǝnhyi̯ǝr (K316p Heppen),
scheper:
sxēpǝr (K316p Heppen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
22314 |
schaats |
schaberdijn:
schaberdijnen (K316p Heppen)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
{z. toel.}:
neen
/ (K316p Heppen)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
killeschaai:
ps. omgespeld volgens Frings!
kiləsxou̯j (K316p Heppen),
lommer:
ps. omgespeld volgens Frings!
de [lumər} (K316p Heppen),
schaai:
cf. WNT s.v. "schade (II) - scha, schaai
schààj (K316p Heppen)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
koffietijd:
koͅfitɛt (K316p Heppen)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
sxábzbūr (K316p Heppen)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
20696 |
schapenvet |
reut:
Syst. Frings
rit (K316p Heppen)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝn (K316p Heppen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vǭzǝl (K316p Heppen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|