24611 |
wilde roos (hondsroos, enz.) |
wilde rozelaar:
verzamelfiche ZND01, a-m; ZND01, u 051 en ZND15, 004; deze laatste ook bij Har Brok
wilde rozelaar (K316p Heppen)
|
egelantier [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
32859 |
wilde zuring |
hazeklaver:
hazeklaver (K316p Heppen),
sulker:
sølǝkǝr (K316p Heppen)
|
Wilde zuring of veldzuring, een algemeen voorkomende plant met rood uitziende stelen en een losse aarachtige bloemtop die in de weiden en langs de sloten groeit: Rumex acetosa (tot 50 cm hoog) of Rumex acetosella (25 cm hoog). Botanici onderscheiden vele variëteiten, die ongetwijfeld tussen de onderstaande namen zijn terug te vinden. Naamsverwarring met de klaverzuring (Oxalis acetosella), die van een andere familie is dan de veldzuring, slechts 10 cm hoog en met drietallige blaadjes gelijkend op de gewone klaver, is zeker niet uit te sluiten. De meest voorkomende volksnamen voor deze plant bevatten het element klaver-; daarom zijn deze apart geplaatst (groep B). Onder C staan nog enkele volksnamen die doorgaans andere planten aanduiden, zoals hazebrood (voor Luzula, veldbies), hondsribbe (voor Plantago lanceolata, smalle weegbree) en suikerij (voor Taraxacum, paardebloem); zie ook de toelichting bij het lemma ''oude grassoorten''. Wel moet onderscheid gemaakt worden tussen de hier behandelde wilde zuring die als onkruid wordt beschouwd en die de koeien niet eten (en dus moet worden bestreden) en de tamme zuring die als groente wordt gekweekt. De Limburgse volksnamen voor deze laatste plant komen ter sprake in de afleveringen over het Boerenhuis bij de moestuin. Zie afbeelding 1.' [N 14, 84a; JG 1b, 2c; L 34, 57; monogr.]
I-3
|
24510 |
wilgenkatje |
poesje:
poesekens (K316p Heppen)
|
katjes v. sommige bomen [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
17596 |
wimper |
wimper:
wimpers (K316p Heppen)
|
lange wimpers (haartjes aan de oogleden) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
33832 |
windzuiger |
windzuiker:
went˲zǫu̯kǝr (K316p Heppen)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)eene (K316p Heppen),
winne (K316p Heppen)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || winnen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
winterkoninkske (K316p Heppen)
|
winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
puǝtǝ (K316p Heppen)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22374 |
wippen |
wippen:
(w)eepe (K316p Heppen)
|
wippen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
33779 |
wisselen van de tanden |
breken:
brē̜kǝn (K316p Heppen)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|