26629 |
kriel |
kriel:
kril (K316p Heppen)
|
Het op twee na fijnste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kriel grover dan boulté en fijner dan kortmeel. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ en ɛbuilmolenɛ. Een aantal molenaars (Q 95, Q 176, Q 188, Q 241) maakt geen onderscheid tussen de verschilende soorten die tussen ɛbloemɛ en ɛzemelenɛ worden aangetroffen. Zij die wel verschillende benamingen gebruiken, noemen kriel en biest datgene wat het dichtste bij meel staat.' [JG 1b; Vds 248; Jan 243; Coe 220; Grof 247; N O, 38e]
II-3
|
20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 15-10
kruinoagel (K316p Heppen)
|
een kruidnagel (specerij, met een scherpe smaak, in de vorm van een spijker; Fr. clou de girofle) [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
19581 |
kruik |
kruik:
krouk (K316p Heppen)
|
kruik [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
binnenste, het -:
Syst. Frings
benəstə (K316p Heppen),
kruim:
kreum (K316p Heppen)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)] || kruim [ZND 29 (1938)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kreun (K316p Heppen)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17649 |
kruis |
kruis:
krø̜̄s (K316p Heppen),
è kreus, twieə kreuse (K316p Heppen)
|
Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-9, III-3-3
|
23203 |
kruisbeeld |
kruis:
è kruìs (K316p Heppen)
|
Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
34081 |
kruisbeen |
kruisbeen:
krø̄s˱bīn (K316p Heppen)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
33551 |
kruisbes |
kroenzel:
krŭnsel (K316p Heppen)
|
kruisbes [ZND 16 (1934)]
I-7
|
23313 |
kruisen, kruisdagen? |
kruisen:
krö.sn (K316p Heppen),
krö.sə (K316p Heppen)
|
kruisen [RND]
III-3-3
|