18980 |
laster |
kwaadsprekerij:
ook materiaal znd 30, 01
kwoadspreèkerij (K316p Heppen)
|
laster [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
ook materiaal znd 30, 02
lästig (K316p Heppen)
|
lastig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
loaten (K316p Heppen)
|
laten [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
leelooper (K316p Heppen)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30186 |
leemspecie |
leem:
līǝm (K316p Heppen
[(er werd hier geen koemest gebruikt)]
)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
30861 |
leest |
leest:
li-jǝst (K316p Heppen),
list (K316p Heppen)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ne li(j)ef (K316p Heppen),
ne luueuf (K316p Heppen)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
33409 |
legnest |
nest:
nęst (K316p Heppen)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
leiden:
lāi̯ǝ (K316p Heppen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
lelietje-der-dalen:
-
lelietje der dalen (K316p Heppen)
|
lelietje-van-dalen [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|