34255 |
draaiende karnton |
bottervat:
[botter]vǭt (Q174p Herderen),
draaivat:
drɛvǭǝt (Q174p Herderen)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫ.l (Q174p Herderen)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
vamen:
vuim (Q174p Herderen),
vlimmen:
vlømə (Q174p Herderen)
|
[Goossens 1b (1960)] [Goossens 2c (1963)]
I-7
|
33848 |
draven |
draven:
drǭvǝ (Q174p Herderen)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
(de koe) stē. drø̄x (Q174p Herderen)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
18509 |
drukknoop |
luiwijverknoop:
lø̜jwēvǝrknōp (Q174p Herderen),
pitser:
petsǝr (Q174p Herderen)
|
Uit twee helften bestaand knoopje dat sluit door de delen in elkaar te drukken. [N 62, 52; MW]
II-7
|
28757 |
duffel |
duffel:
døfǝl (Q174p Herderen)
|
Dikke wollen stof met lang haardek. [N 62, 90; N 59, 201; MW]
II-7
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
Pl. [do:.ve]
dàuf (Q174p Herderen)
|
Duif. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dō.vǝs (Q174p Herderen),
duivenkot:
dō.vəkòt (Q174p Herderen),
dōvǝkǫt (Q174p Herderen),
duives:
dō.vəs (Q174p Herderen)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
val:
vā.l (Q174p Herderen),
vā.l (Q174p Herderen)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|